Ton Stam Schagen

Verkeersborden en verkeersregels in Nederland

Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu, januari 2013
Dit is een verkorte versie van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV 1990)
Het volledige Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV 1990) kunt u inzien via www.wetten.nl

Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)

(Alle hier niet genoemde artikelen zijn vervallen.)

Hoofdstuk I - Begripsbepalingen

Hoofdstuk II - Verkeersregels

    § 1. Plaats op de weg

    Artikel 3 (laatste wijziging: 15-12-1999)
    1. Bestuurders zijn verplicht zoveel mogelijk rechts te houden.
    2. Fietsers mogen met zijn tweeën naast elkaar rijden. Dit geldt niet voor snorfietsers.

    Artikel 4 (laatste wijziging: 01-04-2008)
    1. Voetgangers gebruiken het trottoir of het voetpad.
    2. Zij gebruiken het fietspad of het fiets/bromfietspad indien trottoir en voetpad ontbreken.
    3. Zij gebruiken de berm of de uiterste zijde van de rijbaan, indien ook een fietspad of een fiets/bromfietspad ontbreekt.
    4. In afwijking van het eerste en tweede lid gebruiken personen die zich verplaatsen met behulp van voorwerpen, niet zijnde voertuigen, het fietspad, het fiets/bromfietspad, het trottoir of het voetpad. Zij gebruiken de rijbaan indien een fietspad, een fiets/bromfietspad, een trottoir of een voetpad ontbreekt.

    Artikel 5 (laatste wijziging: 01-07-2018)
    1. Fietsers gebruiken het verplichte fietspad of het fiets/bromfietspad.
    2. Zij gebruiken de rijbaan indien een verplicht fietspad of een fiets/bromfietspad ontbreekt.
    3. Zij mogen het onverplichte fietspad gebruiken. Bestuurders van snorfietsen uitgerust met een verbrandingsmotor mogen het onverplichte fietspad slechts gebruiken met uitgeschakelde motor.
    4. Bestuurders van fietsen op meer dan twee wielen die met inbegrip van de lading breder zijn dan 0,75 meter en van fietsen met aanhangwagen die met inbegrip van de lading breder zijn dan 0,75 meter mogen de rijbaan gebruiken.
    5. Bestuurders vanaf 16 jaar van snorfietsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, subonderdeel d, van de wet mogen het trottoir en het voetpad gebruiken indien zij beschikken over een gehandicaptenparkeerkaart of een bij ministeriële regeling aangewezen kaart ten behoeve van het vervoer van gehandicapten.
    6. Bestuurders jonger dan 16 jaar van snorfietsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, subonderdeel d, van de wet gebruiken het trottoir of het voetpad indien zij beschikken over een gehandicaptenparkeerkaart of een bij ministeriële regeling aangewezen kaart ten behoeve van het vervoer van gehandicapten.
    7. Het eerste lid, het tweede lid en het vierde lid gelden niet voor bestuurders als bedoeld in het zesde lid.
    8. Bestuurders van snorfietsen gebruiken de rijbaan indien dit bij verkeersbesluit, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet, is bepaald en bij het verkeersteken dat het verplichte fietspad aangeeft een onderbord dit aanduidt.
    9. Het achtste lid is niet van toepassing op snorfietsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, onder d, van de wet en op bestuurders van snorfietsen zijnde bestuurders als bedoeld in het vijfde en zesde lid van dit artikel.

    Artikel 6 (laatste wijziging: 01-07-2017)
    1. Bromfietsers gebruiken het fiets/bromfietspad.
    2. Zij gebruiken de rijbaan indien een fiets/bromfietspad ontbreekt.
    3. Bestuurders van bromfietsen op meer dan twee wielen en bromfietsen met aanhangwagen, die met inbegrip van de lading breder zijn dan 0,75 meter, gebruiken de rijbaan.

    Artikel 7 (laatste wijziging: 01-10-2001)
    Bestuurders van een gehandicaptenvoertuig gebruiken het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of de rijbaan.

    Artikel 8 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    1. Ruiters gebruiken het ruiterpad.
    2. Zij gebruiken de berm of de rijbaan indien een ruiterpad ontbreekt.

    Artikel 9 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Voetgangers mogen de rijbaan gebruiken indien zij een kolonne, een optocht of een uitvaartstoet vormen.

    Artikel 10 (laatste wijziging: 01-04-2008)
    1. Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
    2. Andere bestuurders dan fietsers en bestuurders van een gehandicaptenvoertuig mogen fietsstroken met doorgetrokken strepen niet gebruiken.


    § 2. Inhalen

    Artikel 11 (laatste wijziging: 15-12-1999)
    1. Inhalen geschiedt links.
    2. Bestuurders die links voorgesorteerd hebben en te kennen hebben gegeven dat zij naar links willen afslaan, worden rechts ingehaald.
    3. Fietsers dienen elkaar links in te halen; zij mogen andere bestuurders rechts inhalen.
    4. Bestuurders die zich rechts van een blokmarkering bevinden mogen bestuurders die zich links van deze markering bevinden rechts inhalen.
    5. Bestuurders mogen trams rechts inhalen.
    Artikel 12 (laatste wijziging: 01-11-1999)
    Het is verboden een voertuig vlak voor of op een voetgangersoversteekplaats in te halen.


    § 3. Files

    Artikel 13 (laatste wijziging: 01-11-1999)
    1. Bij fileverkeer behoeft, indien de rijbaan is verdeeld in rijstroken in dezelfde richting, niet de meest rechts gelegen rijstrook te worden gevolgd.
    2. Files mogen aan de rechterzijde worden ingehaald.


    § 4. Oprijden van kruispunten

    Artikel 14 (laatste wijziging: 01-11-1999)

    Bestuurders mogen een kruispunt niet blokkeren.


    § 5. Verlenen van voorrang

    Artikel 15 (laatste wijziging: 01-10-2001)
    1. Op kruispunten verlenen bestuurders voorrang aan voor hen van rechts komende bestuurders.
    2. Op deze regel gelden de volgende uitzonderingen:
      1. bestuurders op een onverharde weg verlenen voorrang aan bestuurders op een verharde weg;
      2. bestuurders verlenen voorrang aan bestuurders van een tram.


    § 5a. Gedrag bij overwegen

    Artikel 15a (laatste wijziging: 13-05-2005)
    1. Weggebruikers mogen een overweg opgaan, indien zij direct kunnen doorgaan en de overweg geheel kunnen vrijmaken.
    2. Bij overwegen laten weggebruikers een spoorvoertuig voorgaan en laten daarbij de overweg geheel vrij.


    § 6. Doorsnijden militaire colonnes en uitvaartstoeten van motorvoertuigen

    Artikel 16 (laatste wijziging: 01-07-2010)
    Weggebruikers mogen militaire colonnes en uitvaartstoeten van motorvoertuigen niet doorsnijden.


    § 7. Afslaan

    Artikel 17 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    1. Bestuurders die willen afslaan, mogen voorsorteren door:
      1. indien zij naar rechts willen afslaan tijdig zoveel mogelijk aan de rechterzijde te gaan rijden;
      2. indien zij naar links willen afslaan tijdig zoveel mogelijk tegen de wegas te rijden of bij rijbanen bestemd voor bestuurders in één richting daarop zoveel mogelijk links te houden.
    2. Bestuurders moeten alvorens af te slaan een teken met hun richtingaanwijzer of met hun arm geven.

    Artikel 18 (laatste wijziging: 01-01-2014)
    1. Bestuurders die afslaan, moeten het verkeer dat hen op dezelfde weg tegemoet komt of dat op dezelfde weg zich naast dan wel links of rechts dicht achter hen bevindt, voor laten gaan.
    2. Bestuurders die naar links afslaan, moeten tegemoetkomende bestuurders die op hetzelfde kruispunt naar rechts afslaan voor laten gaan.
    3. Het eerste en het tweede lid gelden niet voor bestuurders van een tram.


    § 8. Maximumsnelheid

    Artikel 19 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    De bestuurder moet in staat zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.

    Artikel 20 (laatste wijziging: 01-07-2017)
    Binnen de bebouwde kom gelden de volgende maximumsnelheden:
    1. voor motorvoertuigen 50 km per uur;
    2. voor bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een motor:
      1. op het fietspad of het fiets/bromfietspad 30 km per uur;
      2. op de rijbaan 45 km per uur;
      3. op het fietspad, voor de hier bedoelde gehandicaptenvoertuigen, 30 km per uur;
    3. voor gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een motor, en snorfietsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, subonderdeel d, van de wet op het trottoir of het voetpad 6 km per uur.

    Artikel 21 (laatste wijziging: 01-07-2017)
    Buiten de bebouwde kom gelden de volgende maximumsnelheden:
    1. voor motorvoertuigen op autosnelwegen 130 km per uur, op autowegen 100 km per uur en op andere wegen 80 km per uur;
    2. voor bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een motor:
      1. op het fiets/bromfietspad 40 km per uur;
      2. op de rijbaan 45 km per uur;
      3. op het fietspad, voor de hier bedoelde gehandicaptenvoertuigen, 40 km per uur;
    3. voor gehandicaptenvoertuigen, uitgerust met een motor, en snorfietsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, subonderdeel d, van de wet op het trottoir of het voetpad 6 km per uur.

    Artikel 22 (laatste wijziging: 01-01-2011)
    Voor zover niet ingevolge andere artikelen van dit besluit een lagere maximumsnelheid geldt, gelden voor de volgende voertuigen de volgende bijzondere maximumsnelheden:
    1. voor kampeerwagens die volgens het kentekenbewijs behoren tot de categorie bedrijfsauto's en waarvan de toegestane maximummassa meer bedraagt dan 3500 kg, vrachtauto's en autobussen, niet zijnde T100-bussen, 80 km per uur;
    2. voor T100-bussen 100 km per uur;
    3. voor landbouw- of bosbouwtrekkers en motorvoertuigen met beperkte snelheid, als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, al dan niet met aanhangwagen, 25 km per uur;
    4. voor brommobielen 45 km per uur;
    5. voor snorfietsen 25 km per uur;
    6. voor personenauto's, bestelauto's, motorfietsen, driewielige motorvoertuigen en T100-bussen, die een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3500 kg voortbewegen, 90 km per uur;
    7. voor andere dan de in onderdelen c en f genoemde voertuigen met aanhangwagen 80 km per uur.

    Tabel maximum snelheden

    Personenauto's, bestelauto's en motorfietsen 130* 100* 80 50
    Vrachtauto's en autobussen (m.u.v. T100-bussen) 80 80 80 50
    T100-bussen 100 100 80 50
    Kampeerwagens die volgens het kentekenbewijs behoren tot de categorie bedrijfsauto's en die zwaarder zijn dan 3500 kg ** 80 80 80 50
    Personenauto's, bestelauto's, T100-bussen en motorfietsen met een aanhangwagen niet zwaarder dan 3500 kg *** 90 90 80 50
    Personenauto's en bestelauto's met een aanhangwagen zwaarder dan 3500 kg *** 80 80 80 50
    Vrachtauto's en autobussen (m.u.v. T100-bussen) met een aanhangwagen (ongeacht het gewicht) 80 80 80 50
    Brommobielen - - 45 45
    Snorfietsen, landbouwvoertuigen en motorrijtuigen met beperkte snelheid - - 25 25

    * In geval van een ernstige verstoring van de olie-aanvoer kan worden bepaald dat op autosnelwegen en op autowegen een maximumsnelheid geldt van 90 km/h.

    ** Het betreft hier het gewicht van de lege kampeerwagen plus het maximaal toegestane gewicht van de lading of de bagage.

    *** Het betreft hier het gewicht van de lege aanhangwagen plus het maximaal toegestane gewicht van de lading of de bagage.

    Tabel maximum snelheden bromfiets

    Rijbaan 45 45
    Fiets/bromfietspad 30 30

    Tabel maximum snelheden gehandicaptenvoertuigen met motor

    Rijbaan 45 45
    Fiets/bromfietspad 30 30
    Trottoir of voetpad 6 6

    Artikel 22a (Vervallen per 01-01-2011)


    § 9. Stilstaan

    Artikel 23 (laatste wijziging: 01-01-1995)
    1. De bestuurder mag zijn voertuig niet laten stilstaan:
      1. op een kruispunt of een overweg;
      2. op een fietsstrook of op de rijbaan langs een fietsstrook;
      3. op een oversteekplaats of binnen een afstand van vijf meter daarvan;
      4. in een tunnel;
      5. bij een bord bushalte ter hoogte van de geblokte markering dan wel, ingeval die markering niet is aangebracht, op een afstand van minder dan 12 meter van het bord.
      6. op de rijbaan langs een busstrook en
      7. langs een gele doorgetrokken streep.
    2. Onderdeel e van het eerste lid geldt niet voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van passagiers.


    § 10. Parkeren

    Artikel 24 (laatste wijziging: 01-07-2017)
    1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
      1. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan;
      2. voor een inrit of een uitrit;
      3. buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg;
      4. op een parkeergelegenheid:
        1. voor zover zijn voertuig niet behoort tot de op het bord of op het onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen;
        2. op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven;
        3. op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden.
      5. langs een gele onderbroken streep;
      6. op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen;
      7. op een parkeerplaats voor vergunninghouders, aangeduid door verkeersbord E9, van bijlage I, indien voor zijn voertuig geen vergunning tot parkeren op die plaats is verleend.
    2. Indien onder de borden E4 tot en met E8, E12 en E13 van bijlage I, op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, gelden de uit het bord of onderbord voortvloeiende geboden of verboden slechts gedurende de aangegeven dagen of uren.
    3. De bestuurder mag zijn voertuig niet dubbel parkeren.
    4. Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van de verkeersborden E4 tot en met E9 of E11, E12 of E13 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken, mag slechts in die vakken worden geparkeerd.

    Artikel 25 (laatste wijziging: 01-07-2017)
    1. Het is verboden in een parkeerschijf-zone te parkeren, behalve op parkeerplaatsen die als zodanig zijn aangeduid of aangegeven of plaatsen die zijn voorzien van een blauwe streep.
    2. Op plaatsen die zijn voorzien van een blauwe streep is het parkeren van een motorvoertuig op meer dan twee wielen slechts toegestaan indien het motorvoertuig is voorzien van een duidelijk zichtbare parkeerschijf. Indien het motorvoertuig is voorzien van een voorruit, wordt de parkeerschijf achter de voorruit geplaatst.
    3. Op de parkeerschijf staat aan de getoonde zijde slechts één cijferreeks, die een aanduiding geeft van de kalenderuren, en die vanaf het begin van het parkeren in duidelijk leesbare cijfers tegen een contrasterende achtergrond in hele of halve uren het tijdstip weergeeft waarop met het parkeren is begonnen. Een parkeerschijf voorzien van een mechanisme dat tijdens het parkeren het tijdstip van aankomst automatisch verschuift, mag niet worden gebruikt.
    4. Bij het instellen mag het tijdstip van aankomst naar boven worden afgerond op het eerstvolgende hele of halve uur. De toegestane parkeerduur mag niet zijn verstreken.
    5. Indien op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, gelden het tweede tot en met het vierde lid slechts gedurende die dagen of uren.

    Artikel 26 (laatste wijziging: 01-07-2010)
    1. Op een gehandicaptenparkeerplaats mag slechts worden geparkeerd:
      1. een gehandicaptenvoertuig, indien het parkeren rechtstreeks verband houdt met het vervoer van een gehandicapte;
      2. een motorvoertuig op meer dan twee wielen waarin een geldige gehandicaptenparkeerkaart duidelijk zichtbaar is aangebracht, indien het parkeren rechtstreeks verband houdt met het vervoer van de gehandicapte aan wie de kaart is verstrekt, dan wel met het vervoer van een of meerdere personen die in een instelling verblijven, indien de kaart aan het bestuur van die instelling is verstrekt;
      3. indien de gehandicaptenparkeerplaats is gereserveerd voor een bepaald voertuig, dat voertuig.
    2. Indien op een onderbord een maximale parkeerduur is vermeld, is artikel 25, tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de parkeerplaats niet hoeft te zijn voorzien van een blauwe streep.


    § 11. Het plaatsen van fietsen en bromfietsen

    Artikel 27 (laatste wijziging: 01-11-1991)

    Fietsen en bromfietsen worden geplaatst op het trottoir, op het voetpad of in de berm dan wel op andere door het bevoegde gezag aangewezen plaatsen.


    § 12. Signalen en herkenningstekens

    Artikel 28 (laatste wijziging: 01-11-1991)

    Bestuurders mogen slechts geluidssignalen en knippersignalen geven ter afwending van dreigend gevaar.

    Artikel 29 (laatste wijziging: 01-07-2010)
    1. Bestuurders van motorvoertuigen in gebruik bij politie en brandweer, motorvoertuigen in gebruik bij diensten voor spoedeisende medische hulpverlening, en motorvoertuigen van andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsdiensten voeren blauw zwaai-, flits- of knipperlicht en een tweetonige hoorn om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.
    2. De in het eerste lid genoemde bestuurders mogen aanvullend op de in dat lid bedoelde verlichting overdag knipperende koplampen voeren.
    3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende het blauwe zwaai-, flits- of knipperlicht, de tweetonige hoorn en de knipperende koplampen.

    Artikel 30 (laatste wijziging: 01-03-2009)
    1. Bestuurders van motorvoertuigen die voor nader aan te geven werkzaamheden worden gebruikt, voeren onder nader aan te geven omstandigheden geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht. De in artikel 29, eerste lid, genoemde bestuurders voeren in die gevallen geel of groen zwaai-, flits- of knipper- licht in plaats van blauw zwaai-, flits- of knipper- licht. De bestuurder van het motorvoertuig die als eerste of enige de plek bereikt om de daar aan hem opgedragen taak uit te voeren, mag in plaats van dat licht, blauw zwaai-, flits- of knipperlicht voeren.
    2. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld betreffende het geel of groen zwaai-, flits- of knipperlicht en de werkzaamheden en omstandigheden waarbij deze signalen worden gevoerd.

    Artikel 30a (laatste wijziging: 01-03-2009)
    1. Bestuurders van de in artikel 29, eerste lid,bedoelde motorvoertuigen mogen onder nader aan te geven omstandigheden extra richtingaanwijzers voeren.
    2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende de in het eerste lid bedoelde richtingaanwijzers en de omstandigheden waarin deze worden gebruikt.

    Artikel 30b (laatste wijziging: 01-07-2017)
    De artikelen 29 tot en met 30a zijn niet van toepassing op Belgische en Duitse motorvoertuigen in gebruik bij politie en brandweer, in gebruik bij diensten voor spoedeisende hulpverlening alsmede motorvoertuigen van Belgische en Duitse hulpverleningsdiensten, aangewezen bij of krachtens artikel 29, eerste lid, mits deze voertuigen elk de signalen voeren overeenkomstig de voor hen in hun eigen land geldende wettelijke regels.

    Artikel 30c (laatste wijziging: 01-07-2010)
    De motorvoertuigen die onderdeel uitmaken van een uitvaartstoet van motorvoertuigen voeren een herkenningsteken. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het herkenningsteken en de wijze waarop dit wordt gevoerd.

    Artikel 31 (laatste wijziging: 01-07-2010)
    Signalen mogen niet worden gegeven en de in artikel 30c bedoelde herkenningstekens mogen niet worden gevoerd in andere gevallen of op andere wijze dan bij of krachtens de artikelen in deze paragraaf is bepaald.


    § 13. Gebruik van lichten tijdens het rijden

    Artikel 32 (laatste wijziging: 01-01-2011)
    1. Bestuurders van een motorvoertuig, een bromfiets, een snorfiets, niet zijnde een bromfiets als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, subonderdeel d, van de wet, een gehandicaptenvoertuig dat is uitgerust met een verbrandingsmotor, of een gehandicaptenvoertuig dat is uitgerust met een elektromotor en voorzien van een gesloten carrosserie, voeren bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht dimlicht. Bestuurders van een gehandicaptenvoertuig dat is uitgerust met een elektromotor en niet is voorzien van een gesloten carrosserie voeren alsdan de in artikel 5.18.43, eerste lid, van de Regeling voertuigen bedoelde lichten.
    2. Het voeren van grootlicht inplaats van dimlicht is toegestaan behoudens in de volgende gevallen:
      1. bij dag;
      2. bij het tegenkomen van een andere weggebruiker en
      3. bij het op korte afstand volgen van een ander voertuig.
    3. Achterlicht en de verlichting van de achterkentekenplaat moeten steeds gelijktijdig met groot licht, dimlicht, stadslicht of mistlicht branden.

    Artikel 33 (laatste wijziging: 01-10-2001)
    Gekoppelde aanhangwagens moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht achter- licht, verlichting van de achterkentekenplaat en het in de Regeling voertuigen voorgeschreven stadslicht voeren.

    Artikel 34 (laatste wijziging: 01-04-2008)
    1. Bij mist, sneeuwval of regen, die het zicht ernstig belemmert, mogen bestuurders van een motorvoertuig en van een gehandicaptenvoertuig mistlicht aan de voorzijde voeren. In dat geval hoeven die bestuurders geen dimlicht te voeren.
    2. Bij mist of sneeuwval, die het zicht beperkt tot een afstand van minder dan 50 meter mag mistachterlicht worden gevoerd.

    Artikel 35 (laatste wijziging: 01-07-2010)
    1. Fietsers voeren tijdens het rijden bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, verlichting overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid.
    2. Een fiets op twee wielen en een fiets op drie wielen met één voorwiel moeten zijn voorzien van een wit of geel licht dat aan de voorzijde wordt gevoerd, tenzij de bestuurder een wit of geel licht voert op zijn borst.
    3. Op een fiets op meer dan twee wielen met twee voorwielen moeten aan de voorzijde twee witte of twee gele symmetrisch links en rechts van het midden bevestigde lichten worden gevoerd.
    4. Een fiets moet zijn voorzien van een rood achterlicht dat aan de achterzijde wordt gevoerd, tenzij de bestuurder of een achter de bestuurder gezeten passagier een rood licht voert op zijn rug.
    5. Een fiets mag zijn voorzien van twee ambergeel licht stralende richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde.
    6. Er mogen niet meer lichten worden gevoerd op een fiets, door de bestuurder daarvan of door een achter de bestuurder gezeten passagier dan de in het tweede tot en met vijfde lid genoemde lichten.

    Artikel 35a (laatste wijziging: 01-07-2010)
    1. De in artikel 35 bedoelde verlichting mag andere weggebruikers niet verblinden.
    2. De in artikel 35, eerste tot en met vierde lid, bedoelde verlichting mag niet knipperen.
    3. De in artikel 35, eerste tot en met vierde lid, bedoelde verlichting moet:
      1. aan de voorzijde voortdurend zichtbaar zijn voor tegemoetkomende weggebruikers;
      2. aan de achterzijde voortdurend zichtbaar zijn voor van achteren naderende weggebruikers.

    Artikel 35b (laatste wijziging: 10-02-2010)
    1. Bestuurders van een wagen voeren bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, of bij nacht voor- en achterlicht.
    2. Bestuurders van een gehandicaptenvoertuig, dat niet is uitgerust met een motor, voeren bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, of bij nacht voor- en achterlicht indien zij gebruik maken van de rijbaan, het fietspad of het fiets-/bromfietspad.

    Artikel 35c (laatste wijziging: 01-01-2011)
    De artikelen 35, eerste tot en met vierde lid en zesde lid, en 35a zijn van overeenkomstige toepassing op bestuurders van snorfietsen, zijnde bromfietsen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, subonderdeel d, van de wet.

    Artikel 36 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Ruiters en geleiders van rij- of trekdieren en vee moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht een lantaarn meevoeren die naar voren wit of geel licht en naar achteren rood licht moet stralen.

    Artikel 37 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Door voetgangers gevormde colonnes en optochten moeten buiten de bebouwde kom bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht aan de linker voorzijde een naar alle zijden wit of geel licht uitstralende lantaarn en aan de linker achterzijde een naar alle zijden rood licht uitstralende lantaarn meevoeren.


    § 14. Gebruik van lichten tijdens het stilstaan

    Artikel 38 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Bestuurders van een motorvoertuig op meer dan twee wielen, die buiten de bebouwde kom stilstaan op de rijbaan en op langs autosnelwegen en autowegen gelegen parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en vluchthavens moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht stadslicht en achterlicht voeren.

    Artikel 39 (laatste wijziging: 01-05-2009)
    Stilstaande aanhangwagens moeten buiten de bebouwde kom op de rijbaan en op langs autosnelwegen en autowegen gelegen parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en vluchthavens bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht achterlicht en het in de Regeling voertuigen voorgeschreven stadslicht voeren.

    Artikel 40 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Stilstaande wagens moeten buiten de bebouwde kom op de rijbaan bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht voor- en achterlicht voeren.


    § 15. Bijzondere lichten

    Artikel 41 (laatste wijziging: 01-07-2017)
    1. Onverminderd artikel 32, eerste lid, mogen bestuurders van een motorvoertuig bij dag dagrijlicht voeren. Het dagrijlicht wordt niet tegelijk met enig ander licht aan de voorzijde van het voertuig gevoerd.
    2. Bestuurders van een motorvoertuig mogen, indien deze verlichting krachtens de Regeling voertuigen voor dat motorvoertuig is toegestaan, tegelijk met dimlicht of mistlicht aan de voorzijde bochtlicht, hoeklicht, manoeuvreerlichten, markeringslichten of staaklichten voeren, waarbij voor het mogen voeren van manoeuvreerlichten een maximumsnelheid geldt van 10 km per uur.

    Artikel 41a (laatste wijziging: 01-07-2017)
    1. Verlichte transparanten die informatie bieden over de bestemming of het gebruik van het voertuig mogen worden gevoerd door:
      1. personenauto's, bedrijfsauto's en motorfietsen:
        1. in gebruik bij de politie of bij de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;
        2. in gebruik bij de brandweer;
        3. in gebruik bij pechhulpdiensten;
        4. in gebruik bij Rijkswaterstaat, bij de Inspectie Leefomgeving en Transport of bij de douane;
        5. die worden gebruikt door artsen;
        6. die worden gebruikt voor het geven van rijonderricht of het afleggen van een rijproef;
        7. die worden gebruikt door de Regionale Ambulancevoorzieningen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Tijdelijke wet ambulancezorg;
        8. van hulpverleningsdiensten die zich in opdracht van een meldkamer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Tijdelijke wet ambulancezorg bezig houden met het verlenen van spoedeisende hulpverlening;
      2. autobussen van openbaar vervoerdiensten;
      3. bedrijfsauto's van transportbegeleiders;
      4. personen- en bedrijfsauto's ingericht als dierenambulance;
      5. taxi's.
    2. Personenauto's, bedrijfsauto's en motorfietsen die worden gebruikt voor het geven van rijonderricht of het afleggen van een rijproef mogen slechts zijn voorzien van een verlicht transparant dat de ingevolge het Reglement rijbewijzen voorgeschreven letter "L" weergeeft.
    3. Onverminderd het eerste lid mogen:
      1. verlichte transparanten die worden gevoerd door de voertuigen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1 tot en met 4 en onderdeel c, aanwijzingen weergeven voor het overige wegverkeer;
      2. taxi's zijn voorzien van verlichte transparanten die de volgende informatie weergeven:
        1. tarieven;
        2. naam van het taxibedrijf; en
        3. telefoonnummer van het taxibedrijf.
    4. Taxi's die zijn voorzien van verlichte transparanten die tarieven weergeven, mogen deze verlichting slechts voeren wanneer zij zich op een taxistandplaats bevinden.
    5. Verlichte transparanten worden niet gevoerd door andere voertuigen dan genoemd in het eerste lid en worden niet gevoerd op een andere wijze dan bepaald in het eerste tot en met vierde lid.


    § 16. Autosnelwegen en autowegen

    Artikel 42 (laatste wijziging: 01-01-1997)
    1. Het gebruik van de autosnelweg is slechts toegestaan voor bestuurders van een motorvoertuig waarmee met een snelheid van ten minste 60 km per uur mag en kan worden gereden.
    2. Het gebruik van de autoweg is slechts toegestaan voor bestuurders van een motorvoertuig waarmee met een snelheid van ten minste 50 km per uur mag en kan worden gereden.

    Artikel 43 (laatste wijziging: 01-01-1991)
    1. Het is de bestuurders verboden op een autosnelweg of autoweg hun voertuig te keren of achteruit te rijden.
    2. Het is de bestuurders voorts verboden op de rijbaan van een autosnelweg of autoweg hun voertuig te laten stilstaan.
    3. Behoudens in noodgevallen is het de weggebruikers verboden op een autosnelweg of autoweg gebruik te maken van de vluchtstrook, de vluchthaven of de berm.
    4. Op een autosnelweg is het bestuurders van een samenstel van voertuigen met een totale lengte van meer dan 7 meter en van een vrachtauto verboden op een rijbaan met drie of meer rijstroken enig andere dan de twee meest rechts gelegen rijstroken te gebruiken. Het verbod geldt niet voor het geval zij moeten voorsorteren.


    § 17. Erven

    Artikel 44 (laatste wijziging: 01-11-1991)

    Voetgangers mogen wegen gelegen binnen een erf over de volle breedte gebruiken.

    Artikel 45 (laatste wijziging: 01-01-2013)

    Bestuurders mogen binnen een erf niet sneller rijden dan 15 km per uur.

    Artikel 46 (laatste wijziging: 01-01-1995)
    1. Het is bestuurders van een motorvoertuig verboden binnen een erf te parkeren anders dan op parkeerplaatsen die als zodanig zijn aangeduid of aangegeven.
    2. Indien het erf tevens is aangeduid als parkeerschijfzone, is ten aanzien van het parkeren van voertuigen artikel 25 van toepassing.


    § 18. Rotondes

    Artikel 47 (laatste wijziging: 15-12-1999)
    Het is bestuurders van een motorvoertuig en bromfietsers die de rijbaan volgen toegestaan vlak voor of op rotondes anders dan aan de rechterzijde van de rijbaan te rijden.

    Artikel 48 (laatste wijziging: 15-12-1999)
    Het is bestuurders toegestaan vlak voor of op rotondes rechts in te halen.


    § 19. Voetgangers

    Artikel 49 (laatste wijziging: 01-07-2010)
    1. Bestuurders moeten blinden, voorzien van een witte stok met één of meer rode ringen, en overigens alle personen die zich moeilijk voortbewegen, voor laten gaan.
    2. Bestuurders moeten voetgangers en bestuurders van een gehandicaptenvoertuig, die op een voetgangersoversteekplaats oversteken of kennelijk op het punt staan zulks te doen, voor laten gaan.
    3. Het tweede lid geldt niet voor bestuurders van een motorvoertuig dat behoort tot een militaire colonne of een uitvaartstoet van motorvoertuigen.
    4. Het tweede lid geldt evenmin, indien voor de voetgangers en de bestuurders van een gehandicaptenvoertuig een rood voetgangerslicht of een geel knipperlicht als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van toepassing is.


    § 20. Voorrangsvoertuigen

    Artikel 50 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Weggebruikers moeten bestuurders van een voorrangsvoertuig voor laten gaan.


    § 21. Loslopend vee

    Artikel 51 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    1. Het is verboden rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen.
    2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van wegen die door het bevoegde gezag zijn aangewezen.


    § 22. In- en uitstappende passagiers

    Artikel 52 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Bestuurders die een stilstaande tram of autobus willen voorbijrijden aan de zijde waar passagiers in- en uitstappen, moeten aan hen daartoe gelegenheid geven.


    § 23. Slepen

    Artikel 53 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Het is bestuurders van een motorvoertuig verboden een ander motorvoertuig te slepen, indien de afstand van de achterzijde van het trekkende voertuig tot de voorzijde van het gesleepte voertuig meer dan vijf meter bedraagt.


    § 24. Bijzondere manoeuvres

    Artikel 54 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals wegrijden, achteruitrijden, uit een uitrit de weg oprijden, van een weg een inrit oprijden, keren, van de invoegstrook de doorgaande rijbaan oprijden, van de doorgaande rijbaan de uitrijstrook oprijden en van rijstrook wisselen, moeten het overige verkeer voor laten gaan.

    Artikel 55 (laatste wijziging: 15-12-1999)
    Bestuurders van een motorvoertuig respectievelijk bromfietsers moeten een teken met hun richtingaanwijzer geven respectievelijk een teken met hun richtingaanwijzer of met hun arm geven, indien zij willen wegrijden, andere bestuurders van een motorvoertuig willen inhalen, de doorgaande rijbaan willen oprijden en verlaten en indien zij van rijstrook willen wisselen alsmede bij alle andere belangrijke zijdelingse verplaatsingen.

    Artikel 56 (laatste wijziging: 01-07-2010)
    1. Binnen de bebouwde kom moeten bestuurders aan bestuurders van een autobus de gelegenheid geven van een bushalte weg te rijden, wanneer de bestuurder van die autobus door het geven van een teken met zijn richtingaanwijzer zijn voornemen om weg te rijden kenbaar maakt.
    2. Het eerste lid geldt niet voor bestuurders van een motorvoertuig dat behoort tot een militaire kolonne of een uitvaartstoet van motorvoertuigen.


    § 25. Onnodig geluid

    Artikel 57 (laatste wijziging: 15-12-1999)
    Bestuurders van een motorvoertuig, bromfietsers en snorfietsers mogen met hun voertuig geen onnodig geluid veroorzaken.


    § 26. Gevarendriehoek

    Artikel 58 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    1. Stilstaande motorvoertuigen op meer dan twee wielen en aanhangwagens moeten worden aangeduid door een gevarendriehoek, indien het voertuig een obstakel vormt dat door naderende bestuurders niet tijdig als zodanig kan worden opgemerkt.
    2. De gevarendriehoek moet goed zichtbaar op de weg worden geplaatst op een afstand van ongeveer 30 meter van het voertuig en in de richting van het verkeer waarvoor het voertuig gevaar oplevert.
    3. Het eerste lid geldt niet wanneer knipperend waarschuwingslicht wordt gevoerd.


    § 26a. Zitplaatsen

    Artikel 58a (laatste wijziging: 01-07-2010)
    1. Tijdens deelname aan het verkeer zitten bestuurders en passagiers op de voor hen bestemde zitplaatsen.
    2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
      1. staande passagiers van autobussen waarin het vervoer van staande passagiers is toegestaan;
      2. passagiers van autobussen zonder staanplaatsen bij incidenteel gebruik van het gangpad of toilet;
      3. passagiers die worden vervoerd overeenkomstig artikel 61b, tweede lid, onderdelen a, b en d;
      4. passagiers, jonger dan 3 jaar, in autobussen;
      5. passagiers jonger dan 18 jaar en met een lengte van minder dan 1,35 meter die gebruik maken van een voor deze passagiers geschikte zitgelegenheid die deel uitmaakt van de constructie van het voertuig, hierin deugdelijk is bevestigd en is voorzien van autogordels;
      6. het vervoer van passagiers die gebruik maken van een rolstoel als bedoeld in artikel 59, vierde lid;
      7. het vervoer van één persoon van 8 jaar of ouder op de bagagedrager door fietsers met uitzondering van snorfietsers;
      8. passagiers die gebruik maken van een ligplaats, indien op één ligplaats ten hoogste één passagier is gelegen.
    3. In afwijking van het eerste lid worden op fietsen en bromfietsen passagiers jonger dan 8 jaar alleen vervoerd indien zij zijn gezeten op een doelmatige en veilige voorziening met voldoende steun voor rug, handen en voeten.
    4. Het is bestuurders verboden passagiers te vervoeren op een andere wijze dan in dit artikel is voorgeschreven.


    § 27. Autogordels en kinderbeveiligingssystemen

    Artikel 59 (laatste wijziging: 30-03-2002)
    1. Bestuurders van een personenauto, een bedrijfsauto, een driewielig motorvoertuig met gesloten carrosserie of een brommobiel en hun passagiers maken gebruik van de voor hen beschikbare autogordel. Passagiers die jonger zijn dan 18 jaar en met een lengte van minder dan 1,35 meter, maken gebruik van een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem dat is voorzien van een keurmerk als bedoeld in artikel 22, vijfde lid, van de wet. Wanneer de zitplaatsen die bestemd zijn voor passagiers voorzien zijn van autogordels, worden op deze zitplaatsen niet meer passagiers vervoerd dan er autogordels aanwezig zijn.
    2. Met een personenauto, een bedrijfsauto, een driewielig motorvoertuig met gesloten carrosserie of een brommobiel die niet zijn uitgerust met een autogordel of kinderbeveiligingssysteem als bedoeld in het eerste lid, worden geen passagiers vervoerd die jonger zijn dan 3 jaar en worden passagiers in de leeftijd van 3 tot 18 jaar met een lengte van minder dan 1,35 meter op een andere zitplaats dan een van de voorste zitplaatsen vervoerd.
    3. Passagiers die jonger zijn dan 18 jaar, worden niet in een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem op een passagierszitplaats met een voorairbag vervoerd, tenzij deze airbag is uitgeschakeld of automatisch op toereikende wijze wordt uitgeschakeld.
    4. Het eerste lid geldt niet voor passagiers die gebruik maken van een rolstoel. Deze passagiers worden vervoerd in een rolstoel die in het voertuig wordt vastgezet op een wijze die de stabiliteit van de rolstoel en de veiligheid van de rolstoelgebruiker waarborgt. Deze passagiers maken gebruik van:
      1. de voor hen beschikbare veiligheidsgordel die deel uitmaakt van het voertuig;
      2. de veiligheidsgordel die deel uitmaakt van het systeem waarmee de rolstoel aan de vloer van het voertuig is bevestigd; of
      3. een door Onze Minister aangewezen constructie.
    5. Het eerste lid, tweede volzin, en het tweede lid zijn niet van toepassing tijdens vervoer in taxi's. In taxi's waarin geen kinderbeveiligingssysteem aanwezig is, worden passagiers die jonger zijn dan 18 jaar en met een lengte van minder dan 1,35 meter op een andere zitplaats dan een van de voorste zitplaatsen vervoerd.
    6. Het eerste lid voor zover dat op bestuurders betrekking heeft en het vierde lid gelden niet tijdens het vervoer van passagiers tegen vergoeding in de zin van de Wet personenvervoer 2000 en tijdens vraagafhankelijk openbaar vervoer in taxi's, anders dan in de gevallen waarin een overeenkomst is gesloten als bedoeld in artikel 84, derde lid, van die wet, of anders dan tijdens taxivervoer in een taxi die is ingericht voor rolstoelvervoer overeenkomstig de daaromtrent gestelde eisen in de Regeling voertuigen.
    7. De autogordel, de veiligheidsgordel of het kinderbeveiligingssysteem wordt gebruikt op een wijze die de beschermende werking ervan niet negatief beïnvloedt of kan beïnvloeden. Personen van 18 jaar en ouder en personen onder de 18 jaar die in de betrokken omstandigheden geen gebruik hoeven maken van een kinderbeveiligingssysteem, kunnen een voorziening gebruiken door middel waarvan het diagonale deel van de autogordel over de schouder wordt geleid. Onze Minister kan aan een dergelijke voorziening nadere eisen stellen.
    8. Het is bestuurders van de in het eerste lid genoemde voertuigen verboden passagiers jonger dan 12 jaar en passagiers die gebruik maken van een rolstoel te vervoeren op een andere wijze dan in dit artikel is voorgeschreven.
    9. Het eerste lid geldt niet voor passagiers die gebruik maken van een ligplaats. Deze passagiers maken, indien beschikbaar, gebruik van de daarvoor bestemde veiligheidsvoorziening die deel uitmaakt van het voertuig of van het systeem waarmee de ligplaats aan de vloer van het voertuig is bevestigd.

    Artikel 59a (laatste wijziging: 01-07-2010)
    1. Bestuurders van een autobus en hun passagiers van 3 jaar of ouder gebruiken de autogordel of het kinderbeveiligingssysteem waarmee de autobus is uitgerust, wanneer zij zich op hun zitplaats bevinden en het voertuig deelneemt aan het verkeer.
    2. Passagiers van een autobus die in beweging is, wordt meegedeeld dat het verplicht is gebruik te maken van het in het eerste lid genoemde beveiligingssysteem wanneer zij zich op hun zitplaats bevinden en het voertuig deelneemt aan het verkeer. Deze mededeling gebeurt op één of meer van de volgende manieren:
      1. door de bestuurder, de conducteur, de reisleider of een als groepsleider aangewezen persoon;
      2. door audiovisuele middelen;
      3. door opschriften of het pictogram hiernaast:
        Het pictogram wordt bij gebruikmaking daarvan duidelijk op iedere zitplaats aangebracht.
    3. In afwijking van het eerste lid behoeven passagiers van autobussen waarin het vervoer van staande passagiers is toegestaan geen beveiligingssysteem te gebruiken en behoeven passagiers van autobussen die volgens een dienstregeling stads- of streekvervoer uitvoeren binnen de bebouwde kom geen beveiligingssysteem te gebruiken.
    4. Het is bestuurders van een autobus verboden passagiers jonger dan 12 jaren te vervoeren op een andere wijze dan in dit artikel is voorgeschreven.
    5. Het eerste lid geldt niet voor passagiers die gebruik maken van een ligplaats. Deze passagiers maken, indien beschikbaar, gebruik van de daarvoor bestemde veiligheidsvoorziening die deel uitmaakt van het voertuig of van het systeem waarmee de ligplaats aan de vloer van het voertuig is bevestigd.

    Artikel 59b (laatste wijziging: 01-05-2009)
    1. In afwijking van artikel 59, eerste en achtste lid, mag anders dan op de voorste zitplaatsen in personenauto's en bestelauto's, wanneer het na installatie van twee kinderbeveiligingssystemen niet mogelijk is nog een derde kinderbeveiligingssysteem te installeren en deze beveiligingssystemen in gebruik zijn, een derde passagier die 3 jaren of ouder is en met een lengte van minder dan 1,35 meter, worden vervoerd wanneer deze een autogordel gebruikt. Artikel 59, zevende lid, is van toepassing.
    2. In afwijking van artikel 59, eerste lid, tweede volzin, en achtste lid, mogen in incidentele gevallen en over korte afstand in personenauto's en bestelauto's op andere dan de voorste zitplaatsen passagiers die 3 jaar of ouder zijn en met een lengte van minder dan 1,35 meter worden vervoerd wanneer deze passagiers een autogordel gebruiken. Dit geldt niet met betrekking tot passagiers waarvan een ouder de auto bestuurt dan wel daarvan eigenaar of houder is.


    § 28. Helmen

    Artikel 60 (laatste wijziging: 01-07-2018)
    1. De bestuurder en de passagiers van bromfietsen, brommobielen zonder gesloten carrosserie, motorfietsen en driewielige motorvoertuigen zonder gesloten carrosserie moeten een goed passende helm dragen, die door middel van een sluiting op deugdelijke wijze op het hoofd is bevestigd en die is voorzien van een goedkeuringsmerk als bedoeld in artikel 22, zesde lid van de wet.
    2. Het eerste lid geldt niet voor:
      1. de bestuurder en de passagiers van een snorfiets, behoudens wanneer artikel 5, achtste lid, van toepassing is;
      2. de bestuurder en de achter hem zittende passagier van een brombakfiets;
      3. de bestuurder of de passagier van een door de Dienst Wegverkeer aangewezen type bromfiets, niet zijnde een brommobiel, of motorfiets van wie de zitplaats beschermd wordt door een veiligheidscel en voorzien is van een autogordel, mits van deze autogordel gebruik gemaakt wordt. Bij de aanwijzing kan onderscheid gemaakt worden tussen de bestuurder en de passagiers ten aanzien van de gelding van het eerste lid. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld betreffende de eisen waaraan een type bromfiets of motorfiets moet voldoen om te kunnen worden aangewezen. Deze regels zien in elk geval op de eisen die gesteld worden aan de veiligheidscel en de autogordels;
      4. de bestuurder of de passagiers van een brommobiel zonder gesloten carrosserie of een driewielig motorvoertuig zonder gesloten carrosserie van wie de zitplaats in deze brommobiel of dat motorvoertuig is voorzien van twee bevestigingspunten onder en één bevestigingspunt boven voor een autogordel overeenkomstig de typegoedkeuring van het voertuig zoals die gold op de datum waarop het voertuig in gebruik is genomen, en waarbij de autogordel voldoet aan artikel 5.6.47, derde en vierde lid, van de Regeling voertuigen of aan artikel 5.5.47, vierde en vijfde lid, van de Regeling voertuigen, mits van deze autogordel gebruik gemaakt wordt.
    3. Het is bestuurders verboden passagiers beneden de twaalf jaren te vervoeren op een andere wijze dan in dit artikel is voorgeschreven.


    § 30. Gebruik van mobiele telecommunicatieapparatuur

    Artikel 61a (laatste wijziging: 01-07-2019)
    Het is degene die een voertuig bestuurt verboden tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat dat gebruikt kan worden voor communicatie of informatieverwerking vast te houden. Onder een mobiel elektronisch apparaat wordt in elk geval verstaan een mobiele telefoon, een tabletcomputer of een mediaspeler


    § 31. Vervoer van personen in of op aanhangwagens en in laadruimten

    Artikel 61b (laatste wijziging: 01-01-2013)
    1. Het is verboden personen te vervoeren in de open of gesloten laadruimte van een motorvoertuig of bromfiets en in of op een aanhangwagen achter een motorvoertuig of bromfiets.
    2. Het eerste lid is niet van toepassing:
      1. op het vervoer van personen in de laadruimte van een ambulance of dierenambulance en op het vervoer van rolstoelinzittenden op de daarvoor ingerichte plaatsen in de laadruimte van een voertuig dat blijkens een aantekening op het kentekenbewijs speciaal is uitgerust voor rolstoelvervoer;
      2. op het vervoer van personen in de laadruimte van motorvoertuigen ten dienste van politie en brandweer en van andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsdiensten;
      3. op het vervoer van een persoon op de bestuurderszitplaats in een motorvoertuig of op een bromfiets op meer dan twee wielen die door een ander motorvoertuig of een andere bromfiets op meer dan twee wielen wordt voortgetrokken en op het vervoer van passagiers van het getrokken voertuig als hier bedoeld, voor wie geen zitplaats in het trekkende voertuig als hier bedoeld beschikbaar is;
      4. in het geval het vervoer van personen geschiedt in het kader van een evenement of optocht waarvoor een vergunning op grond van een gemeentelijke verordening is afgegeven.
      5. op het vervoer van personen met een motorrijtuig met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km per uur, met niet meer dan acht zitplaatsen, de bestuurderszitplaats niet meegerekend, niet zijnde een bromfiets, dat een combinatie vormt met één of meer aanhangwagens die zijn ingericht voor het vervoer van personen indien voor dit vervoer een vergunning door het bevoegd gezag is afgegeven.


Hoofdstuk III - Verkeerstekens

    § 1. Algemene bepalingen

    Artikel 62 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.

    Artikel 63 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Verkeerstekens gaan boven verkeersregels, voor zover deze regels onverenigbaar zijn met deze tekens.

    Artikel 63a (laatste wijziging: 01-04-2008)
    Tijdelijke geplaatste of toegepaste verkeerstekens op het wegdek gaan boven ter plekke aangebrachte andere verkeerstekens op het wegdek, voor zover deze verkeerstekens onverenigbaar zijn.

    Artikel 63b (laatste wijziging: 01-04-2008)
    1. Wanneer verkeerstekens die een maximumsnelheid aanduiden een hogere snelheid aangeven dan:
      1. de in de artikelen 20, onderdeel b, 21, onderdeel b, en 22 vastgestelde maximumsnelheden, of
      2. de ingevolge een ministeriële regeling krachtens artikel 86a geldende maximumsnelheid, of
      3. de in artikel 45 aangegeven snelheid,
      geldt de laagste aangegeven snelheid.
    2. Indien zowel door verkeerstekens op borden als door elektronische signaleringsborden een maximumsnelheid wordt aangegeven geldt de laagste aangegeven maximumsnelheid.

    Artikel 64 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Verkeerslichten gaan boven verkeerstekens die de voorrang regelen.


    § 2. Verkeersborden

    Artikel 64a (laatste wijziging: 01-04-2008)
    Verkeersborden mogen op een elektronisch signaleringsbord worden weergegeven.

    Artikel 65 (laatste wijziging: 01-01-1995)
    1. Ingeval een weg is verdeeld in rijstroken, kan de toepassing van een verkeersbord worden beperkt tot één of meer rijstroken.
    2. De verkeersborden E1, E2 en E3 van bijlage I gelden slechts voor de zijde van de weg alwaar zij zijn geplaatst.
    3. Het parkeren van een voertuig en het plaatsen van een fiets en van een bromfiets is echter toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten.

    Artikel 66 (laatste wijziging: 01-01-2002)
    1. Indien boven een verkeersbord het woord `zone´ is aangebracht en een aanduiding van het gebied van de zone is toegevoegd, geldt het verkeersbord in het aldus aangeduide gebied.
    2. Indien boven een verkeersbord het woord `zone´ is aangebracht zonder aanduiding van het gebied van de zone, geldt het verkeersbord in een gebied dat wordt begrensd door het verkeersbord en het verkeersbord waarmee het einde van de zone wordt aangeduid.
    3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing, als bord E 10 van bijlage 1 is geplaatst.

    Artikel 67 (laatste wijziging: 01-01-1995)
    1. Onder verkeersborden aangebrachte onderborden kunnen inhouden:
      1. een nadere uitleg van het verkeersbord;
      2. ingeval op een onderbord uitsluitend symbolen voorkomen: het verkeersbord geldt slechts voor de aldus aangeduide weggebruikers of het aldus aangeduide verkeersgedrag;
      3. ingeval op een onderbord het woord "uitgezonderd" in combinatie met symbolen voorkomt: het verkeersbord geldt niet voor de aldus aangeduide weggebruikers of het aldus aangeduide verkeersgedrag.
    2. Indien het beoogde verkeersgedrag wordt aangegeven door middel van teksten of tekens al dan niet in combinatie met symbolen, blijkt het beoogde verkeersgedrag uit het onderbord.
    3. Symbolen op onderborden hebben dezelfde betekenis als die welke in bijlage 1 zijn opgenomen.


    § 3. Verkeerslichten

    Artikel 68 (laatste wijziging: 01-10-2001)
    1. Bij driekleurige verkeerslichten betekent:
      1. groen licht: doorgaan;
      2. geel licht: stop; voor bestuurders die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
      3. rood licht: stop.
    2. Indien in een driekleurig verkeerslicht of in een daaraan toegevoegd éénkleurig verkeerslicht een verlichte pijl zichtbaar is, geldt het licht uitsluitend voor de door de pijl aangegeven richting.
    3. Indien een verlichte afbeelding van een fiets zichtbaar is, geldt het licht voor fietsers, bromfietsers op een fiets/bromfietspad en bestuurders van een gehandicaptenvoertuig.
    4. Bestuurders van een motorvoertuig dat behoort tot een militaire colonne die het verkeerslicht bij groen licht is begonnen te passeren, mogen blijven doorgaan ook nadat een andere kleur licht zichtbaar is geworden.
    5. Indien onder of bij een driekleurig verkeerslicht een bord is geplaatst met de tekst `Rechtsaf voor (brom)fietsers vrij´ respectievelijk `Rechtsaf voor fietsers vrij´ gelden het gele en het rode licht niet voor rechts afslaande fietsers, bromfietsers en en bestuurders van een gehandicaptenvoertuig.
    6. Zij dienen alsdan het overige verkeer ter plaatse voor te laten gaan.
    7. Ingeval een weg is verdeeld in rijstroken met verkeer in dezelfde richting, kan de toepassing van een verkeerslicht worden beperkt tot één van deze rijstroken. In dat geval heeft het verkeerslicht slechts betrekking op het verkeer op de aangeduide rijstrook.

    Artikel 69 (laatste wijziging: 01-01-1997)
    1. Bij tweekleurige verkeerslichten betekent:
      1. geel licht: stop; voor bestuurders die het licht zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
      2. rood licht: stop.
    2. Het tweede tot en met zevende lid van artikel 68 zijn van overeenkomstige toepassing.

    Artikel 70 (laatste wijziging: 01-05-2009)
    1. Bij tram/buslichten betekent:
      1. wit licht of wit knipperlicht: doorgaan;
      2. geel licht: stop; voor bestuurders die het licht zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
      3. rood licht: stop.
    2. Het witte licht en het witte knipperlicht gelden slechts voor de aangegeven richtingen.
    3. De tram/buslichten gelden voor bestuurders van een tram en van een lijnbus, die de richting volgen waarop het licht betrekking heeft.
    4. De tram/buslichten gelden tevens voor bestuurders van voertuigen, niet zijnde een lijnbus, die een busbaan of een busstrook gebruiken waarop het licht betrekking heeft.

    Artikel 71 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Bij overweglichten betekent:
    1. wit knipperlicht: er nadert geen trein;
    2. rood knipperlicht: stop.

    Artikel 72 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Bij bruglichten betekent rood licht of rood knipperlicht: stop.

    Artikel 73 (laatste wijziging: 01-05-2009)
    Bij rijstrooklichten betekent:
    1. groene pijl of maximumsnelheid, aangeduid door bord A3: de rijstrook mag worden gebruikt;
    2. rood kruis: de rijstrook mag niet worden gebruikt. De vluchtstrook mag alleen in noodgevallen worden gebruikt;
    3. witte pijl: voorwaarschuwing rood kruis;
    4. het woord `BUS´: de rijstrook mag slechts gebruikt worden door bestuurders van een lijnbus en bestuurders van een autobus;
    5. het woord `LIJNBUS´: de rijstrook mag slechts worden gebruikt door bestuurders van een lijnbus.

    Artikel 74 (laatste wijziging: 01-01-1995)
    1. Bij voetgangerslichten betekent:
      1. groen licht: voetgangers mogen oversteken;
      2. groen knipperend licht: voetgangers mogen oversteken; het rode licht verschijnt spoedig;
      3. rood licht: voetgangers mogen niet meer beginnen over te steken; reeds overstekende voetgangers moeten zo snel mogelijk doorlopen.
    2. Indien het rode licht is vervangen door een geel knipperlicht als bedoeld in artikel 75, mogen voetgangers oversteken, mits zij het overige verkeer ter plaatse voor laten gaan.

    Artikel 75 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Geel knipperlicht betekent: gevaarlijk punt; voorzichtigheid geboden.


    § 4. Verkeerstekens op het wegdek

    Artikel 76 (laatste wijziging: 01-01-2013)
    1. Een doorgetrokken streep die zich niet langs de rand van de rijbaanverharding bevindt, mag niet worden overschreden. Bestuurders mogen zich niet links van een doorgetrokken streep bevinden, indien die streep is aangebracht tussen rijstroken of paden met verkeer in beide richtingen.
    2. Het eerste lid is niet van toepassing:
      1. indien de streep wordt overschreden om een naast de gevolgde rijstrook gelegen vluchthaven, vluchtstrook of spitsstrook te bereiken of te verlaten;
      2. indien aan de zijde vanwaar men de streep overschrijdt een onderbroken streep is aangebracht;
      3. op bestuurders die een fietsstrook mogen gebruiken, indien er tussen die fietsstrook en de ernaast gelegen rijstrook een doorgetrokken streep is aangebracht.

    Artikel 77 (laatste wijziging: 01-07-2010)
    1. Bestuurders mogen verdrijvingsvlakken en puntstukken niet gebruiken.
    2. Het eerste lid is niet van toepassing wanneer bestuurders een spitsstrook volgen die een splitsing of samenvoeging van wegen, rijstroken of rijbanen passeert.
    3. Het eerste lid is niet van toepassing wanneer bestuurders rechtmatig een busbaan of busstrook volgen die een splitsing of samenvoeging van wegen, rijstroken of rijbanen passeert.

    Artikel 78 (laatste wijziging: 01-05-2009)
    1. Bestuurders die de rijbaan volgen zijn verplicht op een kruispunt de richting te volgen die de voorsorteerstrook waarop zij zich bevinden aangeeft. Een in een voorsorteerstrook gelegen fietsstrook maakt deel uit van deze voorsorteerstrook.
    2. Bestuurders die de doorgaande rijbaan verlaten en daartoe een uitrijstrook volgen, zijn ter hoogte van de daarin aangebrachte pijlen verplicht om de richting te volgen die de uitrijstrook waarop zij zich bevinden, aangeeft.

    Artikel 79 (laatste wijziging: 01-01-1991)
    Bestuurders moeten voor een voor hen bestemde stopstreep stoppen, indien stoppen op grond van dit besluit is verplicht.

    Artikel 80 (laatste wijziging: 15-12-1999)
    Haaietanden hebben de volgende betekenis: de bestuurders moeten voorrang verlenen aan bestuurders op de kruisende weg.

    Artikel 81 (laatste wijziging: 01-05-2009)
    Busbanen en busstroken waarop het woord `BUS´ is aangebracht mogen slechts worden gebruikt door bestuurders van een lijnbus, een autobus of een tram. Busbanen en busstroken waarop het woord
    `LIJNBUS´ is aangebracht mogen slechts worden gebruikt door bestuurders van een lijnbus of een tram.


Hoofdstuk IV. Aanwijzingen

    § 1. Verplichtingen weggebruikers

    Artikel 82 (laatste wijziging: 01-03-2009)
    1. Weggebruikers zijn verplicht de aanwijzingen op te volgen die mondeling of door middel van gebaren worden gegeven door:
      1. de daartoe bevoegde en als zodanig kenbare ambtenaren,
      2. de militairen van de Koninklijke Marechaussee voor zover niet behorend tot de in onderdeel a. bedoelde ambtenaren,
      3. de daartoe bevoegde en als zodanig kenbare verkeersregelaars en
      4. de personen die optreden tijdens de praktijklessen of het praktijkexamen in het kader van een opleiding tot verkeersregelaar of een cursus voor verkeersregelaars, voor de duur van deze praktijklessen of dit praktijkexamen en voor zover gebruik wordt gemaakt van de bij ministeriële regeling voor verkeersregelaars voorgeschreven kleding.
    2. Bij het geven van aanwijzing en door middel van gebaren worden, voor zover mogelijk, de in bijlage 2 vastgestelde aanwijzingen gegeven.
    3. Bestuurders zijn tevens verplicht de in bijlage 2, onderdeel 8, vastgestelde aanwijzing om te stoppen op te volgen die wordt gegeven door daartoe bevoegde en als zodanig kenbare verkeersbrigadiers.
    4. Weggebruikers zijn voorts verplicht te stoppen indien hen door een begeleider van een railvoertuig een stopteken volgens model F10 van bijlage 1, een rode vlag of een rode lamp wordt getoond.

    Artikel 82a (laatste wijziging: 01-03-2009)
    Weggebruikers zijn voorts verplicht de aanwijzingen op te volgen die worden gegeven door middel van de verlichte transparanten op personenauto's, bedrijfsauto's en motorfietsen in gebruik bij de in artikel 41a, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 4°, genoemde diensten en op bedrijfsauto's van transportbegeleiders.

    Artikel 83 (laatste wijziging: 01-06-2008)
    Weggebruikers zijn voorts verplicht te stoppen indien hen een stopteken wordt getoond dat bestaat uit een rode lamp dan wel uit een aan een voertuig van de politie of van weginspecteurs in dienst van Rijkswaterstaat aangebracht verlicht transparant, waarin de woorden "stop" of "stop politie" in rode letters tegen donkere achtergrond worden verlicht.


    § 2. Rangorde aanwijzingen, verkeerstekens en verkeersregels

    Artikel 84 (laatste wijziging: 01-10-2001)
    Aanwijzingen gaan boven verkeerstekens en verkeersregels.


Hoofdstuk V. Bijzondere bepalingen ten behoeve van gehandicapten

    § 1. Uitzonderingen voor gehandicapten

    Artikel 85 (laatste wijziging: 01-07-2017)
    1. Op bestuurders van een motorvoertuig op meer dan twee wielen waarin op de door Onze Minister voorgeschreven wijze een geldige en behoorlijk leesbare gehandicaptenparkeerkaart is aangebracht, zijn artikel 25 en, indien niet langer wordt geparkeerd dan drie uren, de artikelen 24, eerste lid, onderdeel e, 46 en 62, voor zover het betreft bord E1 van bijlage 1, niet van toepassing.
    2. Op bestuurders van gehandicaptenvoertuigen, zijn artikel 25 en, indien niet langer wordt geparkeerd dan drie uren, de artikelen 24, eerste lid, onderdeel e, en 62, voor zover het betreft bord E1 van bijlage 1, niet van toepassing.
    3. Het eerste en tweede lid zijn uitsluitend van toepassing, indien het parkeren rechtstreeks verband houdt met het vervoer van een gehandicapte.
    4. In de gevallen, waarin niet langer dan drie uren mag worden geparkeerd, moet het motorvoertuig overeenkomstig het bij ministeriële regeling bepaalde zijn voorzien van een duidelijk zichtbare parkeerschijf waarop het tijdstip staat aangegeven waarop met parkeren is begonnen.


    § 2. Buiten Nederland afgegeven gehandicaptenparkeerkaarten

    Artikel 86 (laatste wijziging: 01-10-2001)
    Met een gehandicaptenparkeerkaart worden gelijkgesteld de door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven parkeerkaarten voor gehandicapten, voor zover deze bij ministeriële regeling zijn aangewezen.


Hoofdstuk VA. Tijdelijke verlaging maximumsnelheid in geval van verstoring olie-aanvoer

    Artikel 86a, -b

    Artikel 86a (laatste wijziging: 13-05-2005)
    1. In geval van een ernstige verstoring van de olieaanvoer kan bij regeling van Onze Minister worden bepaald dat op autosnelwegen en op autowegen, in afwijking van artikel 21, aanhef en onderdeel a, voor motorvoertuigen een maximumsnelheid geldt van 90 kilometer per uur.
    2. Het eerste lid is niet van toepassing op vrachtauto’s, motorvoertuigen met aanhangwagen of autobussen, niet zijnde T100-bussen.
    3. Onze Minister stelt de regeling, als bedoeld in het eerste lid, vast in overeenstemming met Onze Ministers van Justitie en van Economische Zaken.
    4. De regeling, als bedoeld in het eerste lid, vervalt uiterlijk met ingang van de eerste dag van de vijfde kalendermaand na het tijdstip van inwerkingtreding.

    Artikel 86b (laatste wijziging: 13-05-2005)

    Het is de bestuurders van de in artikel 86a, eerste lid, bedoelde motorvoertuigen verboden de ingevolge artikel 86a bepaalde maximumsnelheid te overschrijden.


Hoofdstuk VB. Milieuzones en nul-emissiezones

    Artikel 86c, -d, -e

    Artikel 86c (laatste wijziging: 01-01-2020)
    Voor de toepassing van dit hoofdstuk en bijlage 1 wordt verstaan onder:
      bedrijfsauto: bedrijfsauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, met een toegestane maximum massa van niet meer dan 3.500 kg;
      emissieklasse: klasse van uitstoot van broeikasgassen, verontreinigende gassen en deeltjes door een voertuig als bedoeld in de bijlage van het Kentekenreglement; kampeerwagen: kampeerwagen als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen;
      kermis- en circusvrachtauto: vrachtauto die feitelijk gebruikt wordt als kermis- en circusvoertuig als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen en in het kentekenregister aangeduid als kermis- en circusvoertuig;
      emissieloos voertuig: voertuig zonder uitlaatemissie van broeikasgassen, verontreinigende gassen en deeltjes (emissieklasse Z);
      verhuisauto: vrachtauto die gebruikt wordt door een verhuisonderneming en bestemd voor het vervoeren van inboedels;
      voor rolstoelen toegankelijk voertuig: voertuig dat in het kentekenregister is voorzien van de aanduiding voor speciale doeleinden voor rolstoelen toegankelijk voertuig (code SH) of van de bijzonderheidscodes 145, 146, 147 of 149;
      vrachtauto voor exceptioneel transport: vrachtauto voor exceptioneel transport als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Besluit ontheffingverlening exceptioneel vervoer.
    Artikel 86d (laatste wijziging: 01-01-2020)
    1. De geslotenverklaring krachtens verkeersbord C22a van bijlage 1 vanwege een milieuzone is van toepassing op personen- en bedrijfsauto's, vrachtauto's of bussen met een dieselmotor.
    2. Tot 1 januari 2022 worden onder verkeersbord C22a de in bijlage 1 opgenomen onderborden C22a1, C22a2, C22a4, C22a6 of C22a8 geplaatst.
    3. Van 1 januari 2022 tot 1 januari 2025 worden onder verkeersbord C22a de in bijlage 1 opgenomen onderborden C22a1, C22a2, C22a5, C22a7 of C22a9 geplaatst.
    4. Met ingang van 1 januari 2025 worden onder verkeersbord C22a de in bijlage 1 opgenomen onderborden C22a2, C22a3, C22a5, C22a7 of C22a9 geplaatst.
    5. Het eerste lid is niet van toepassing op:
      1. kampeerwagens, voor zover het betreft een geslotenverklaring vanwege een milieuzone waarin de houder van het kenteken van het betreffende voertuig woonachtig is; of
      2. voertuigen met een datum van eerste toelating van veertig jaar of ouder;
      3. voor rolstoelen toegankelijke voertuigen;
      4. vrachtauto’s, met de in het kentekenregister vastgelegde carrosseriecode 15, 16, a. b. 19, 23, 26, 27, 31 of de aanduiding voor speciale doeleinden SB en SF, en met een datum van eerste toelating van twaalf jaar of jonger.
    6. Een ontheffing als bedoeld in artikel 87, voor zover het betreft het verkeersteken C22a, wordt door het bevoegd gezag in ieder geval verleend voor de volgende voertuigen en is geldig voor het gehele land:
      1. voertuigen van gehandicapten, welke zijn aangepast voor € 500 of meer;
      2. kermis- en circusvrachtauto’s, vrachtauto’s voor exceptioneel transport, verhuisauto’s en vrachtauto’s met een laadkraan met een hefvermogen van 35 tonmeter of meer, en met een datum van eerste toelating van twaalf jaar of jonger.
    Artikel 86e (laatste wijziging: 01-01-2020)
    1. De geslotenverklaring krachtens verkeersbord C22c van bijlage 1 vanwege een nul- emissiezone is met ingang van 1 januari 2025 van toepassing op bedrijfs- en vrachtauto’s, met uitzondering van emissieloze voertuigen.
    2. Onder verkeersbord C22c wordt onderbord C22c1 geplaatst.


Hoofdstuk VI. Ontheffingen en vrijstellingen

    § 1. Algemeen

    Artikel 87 (laatste wijziging: 01-01-2020)
    Door het bevoegd gezag kan ontheffing worden verleend van de artikelen 3, eerste lid, 4, artikel 5, eerste, tweede en achtste lid, 6, eerste, tweede en derde lid, 8, 10, 23, eerste lid, 24, 25, 26, 42, 43, 46, 53, 61b, alsmede artikel 62 voor zover het betreft de verkeerstekens C1, C2, C4, C6 tot en met C21, C22a, C22c, D2, D4 tot en met D7, E1 tot en met E3, F7 en de verkeerstekens genoemd in de artikelen 73, 76, 77, 78 en 81.


    § 2. Autogordels en kinderbeveiligingssystemen

    Artikel 88 (laatste wijziging: 30-03-2002)
    1. Indien op grond van medische noodzaak toepassing wordt gevraagd van artikel 149, tweede lid, van de wet voor wat betreft ontheffing van de verplichting tot gebruik van autogordels en kinderbeveiligingssystemen, kan een schriftelijke verklaring van een arts worden verlangd.
    2. De ontheffing vermeldt een geldigheidsduur van maximaal twintig jaar.
    3. Op de ontheffing wordt het symbool zoals aangeduid in artikel 5 van de richtlijn nr 91/671/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1991 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels in voertuigen van minder dan 3,5 ton (PbEG L 373) aangebracht.
    4. Een wijziging van de richtlijn nr 91/671/EEG gaat voor de toepassing van het derde lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.
    5. De aan de behandeling van de aanvraag van een ontheffing van het gebruik van autogordels en kinderbeveiligingssystemen verbonden kosten worden ten laste van de aanvrager gebracht.


    § 5. Voorrangsvoertuigen

    Artikel 91 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Bestuurders van een voorrangsvoertuig mogen afwijken van de voorschriften van dit besluit voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist.


Hoofdstuk VII. Strafbepalingen

    Artikel 92

    Artikel 92 (laatste wijziging: 01-06-2008)
    1. Overtreding van de artikelen 3 tot en met 12, 14 tot en met 27, 30, eerste lid, 31 tot en met 43, 45, 46, 49 tot en met 61b, 62, met uitzondering van verkeersbord C22 van bijlage 1, 68, zesde lid, 74, tweede lid, 82, 82a, 83 en 86b is een strafbaar feit.
    2. Bij de veroordeling van de bestuurder van een motorvoertuig, een bromfietser of een snorfietser wegens een overtreding als bedoeld in het eerste lid kan hem de bevoegdheid om motorvoertuigen, bromfietsen en snorfietsen te besturen voor ten hoogste twee jaren worden ontzegd.


Hoofdstuk VIII. Overgangsbepalingen

    Artikel 96, 97, 98

    Artikel 96 (laatste wijziging: 01-01-1995)
    1. De in de rechterkolom genoemde borden volgens het model van bijlage 2, behorende bij het met ingang van 1 november 1991 ingetrokken Reglement verkeersregels en verkeerstekens (Stb. 1966, 181), blijven van kracht. Zij hebben de betekenis die is toegekend aan de overeenkomstige in de linker kolom genoemde borden opgenomen in bijlage 1 van het RVV 1990.
    2. In afwijking van het eerste lid behouden de in de rechter kolom genoemde borden 46 en 47 de betekenis die daaraan is toegekend in het in het eerste lid, eerste volzin, genoemde reglement. Zij blijven van kracht tot 1 januari 2009.

    Artikel 97 (laatste wijziging: 01-01-2017)
    Bewegwijzeringsborden, geplaatst voor 1 november 1991, blijven van kracht totdat zij door in bijlage I vastgestelde borden zijn vervangen

    Artikel 98 (laatste wijziging: 01-04-2008)
    1. Een speed-pedelec kan tot en met 30 juni 2017 zijn voorzien van een kentekenplaat als bedoeld in artikel 3, achtste lid, van de Regeling kentekens en kentekenplaten, indien:
      1. voor het voertuig een typegoedkeuring is verleend, als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen en de intrekking van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad (PbEU 2002, L 124), of
      2. voor het voertuig een individuele goedkeuring is verleend, als bedoeld in artikel 26 van de wet.
    2. Tot en met 30 juni 2017 wordt een speed-pedelec die is voorzien van een kentekenplaat, als bedoeld in het eerste lid, voor de toepassing van dit besluit aangemerkt als een snorfiets.
    3. Van een speed-pedelec als bedoeld in het eerste lid, wordt de snelheid waarbij de aandrijfkracht van de trapondersteuning wordt onderbroken, opgenomen in het kentekenregister.


Hoofdstuk XIII. In werkingtreding

    Artikel 120

    Artikel 120 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.


Hoofdstuk XIV. Citeertitel

    Artikel 121

    Artikel 121 (laatste wijziging: 01-11-1991)
    Dit besluit kan worden aangehaald als "Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990" of als "RVV 1990".

    Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

    Tavarnelle, 26 juli 1990

    Beatrix

    De Minister van Verkeer en Waterstaat,

    J. R. H. Maij-Weggen

    Uitgegeven de elfde oktober 1990 De Minister van Justitie,

    E. M. H. Hirsch Ballin


Bijlagen

Naar begin pagina...